De bewijskracht van een handtekening
In de praktijk wordt vaak gedacht dat een handtekening onder een contract absolute zekerheid geeft. Helaas is dat lang niet in alle gevallen zo en kan het in een procedure ontkennen of betwisten van een handtekening behoorlijk wat gedoe opleveren. In deze blog werk ik dat nader uit.
Het komt regelmatig voor dat een wederpartij betwist dat de handtekening onder een contract van haar afkomstig is. De wet legt dat probleem neer bij de partij die zich op een contract en daarmee dus ook op de handtekening beroept. De partij die zich op dat contract beroept zal moeten bewijzen dat de handtekening wel afkomstig is van de wederpartij. De bewijslast hiervan rust volledig op de partij die zich op het getekende stuk beroept. Vordert u dus nakoming op basis van een ondertekend contract en wordt de echtheid van de handtekening ontkend of wordt überhaupt door de wederpartij ontkend dat hij of zij de handtekening heeft gezet, dan is het bewijstechnisch uw probleem.
In rechte moet dan vaak een onderzoek door een handtekeningexpert of handschriftdeskundige uitsluitsel geven. De kosten van een dergelijk onderzoek komen in eerste instantie voor rekening van de partij die zich op het contract en de handtekening beroept. Is de uitslag van dit onderzoek voor u voordelig en is de handtekeningexpert van mening dat de handtekening hoogstwaarschijnlijk wel degelijk afkomstig is van uw wederpartij, dan zal uw wederpartij waarschijnlijk in de kosten van het onderzoek worden veroordeeld en kunt u die kosten dus op uw wederpartij verhalen.
In de praktijk kan uw wederpartij het u dus aardig moeilijk maken door de authenticiteit van een handtekening in twijfel te trekken. Eerder dit jaar deed de Hoge Raad een uitspraak over zo’n situatie (HR 12 april 2019 ECLI:NL:HR:2019:572). De Hoge Raad heeft het vorenstaande nog eens bevestigd en geoordeeld dat aan een getekend stuk geen bewijskracht toekomt als de handtekening wordt betwist. Een dergelijk stuk kan dus niet als bewijs dienen tenzij door nader onderzoek komt vast te staan dat de handtekening wel authentiek is. De Hoge Raad heeft in voornoemde uitspraak als volgt overwogen:
Het gaat bij dit geschilpunt over de vraag of een onderhands stuk, dat als akte wordt tegengeworpen aan een persoon wiens handtekening volgens degene die zich op dat stuk beroept, daarop is gesteld, als akte bewijskracht heeft tegenover die persoon. Daarvoor is ingevolge art. 156 lid 1 Rv vereist dat het stuk is bestemd om tot bewijs te dienen en is ondertekend door de partij tegen wie het wordt gebruikt. Art. 159 lid 1 Rv kent een authentieke akte uitwendige bewijskracht toe. Uit art. 159 lid 2 Rv blijkt dat de onderhandse akte die bewijskracht mist. Deze laatste bepaling brengt mee dat, indien de persoon aan wie een stuk als onderhandse akte wordt tegengeworpen, stellig ontkent dat de onder het stuk aanwezige handtekening van hem afkomstig is, aan het stuk geen enkele bewijskracht toekomt, zolang niet bewezen is van wie de handtekening afkomstig is. De bewijslast van de echtheid van de handtekening rust op degene die zich op het stuk beroept. Voor toepasselijkheid van art. 159 lid 2 Rv worden, naast een ‘stellige ontkenning’ geen verdere eisen gesteld. De ontkenner behoeft geen onderbouwing van zijn ontkenning te geven.”
Kortom, zolang niet bewezen is van wie de handtekening afkomstig is, leidt een stellige ontkenning ertoe dat aan een onderhandse akte geen bewijskracht toekomt. Die stellige ontkenning is niet aan voorwaarden gebonden en hoeft ook niet van een deugdelijke onderbouwing te worden voorzien. Voor alle procespartijen is het belangrijk dat dat te realiseren. Een partij die zich op een getekend stuk wil beroepen dient op het vorenstaande bedacht te zijn en een partij die zich tegen een beroep op een getekend stuk wil verweren kan het vorenstaande in een procedure wellicht als strategisch of tactisch voordeel benutten.