- 18-07-2019

Het vergoedingsrecht tussen ongehuwd samenwoners

Wanneer de ene partner privégeld heeft geïnvesteerd in een woning die weliswaar samen bewoond wordt maar uitsluitend op naam staat van de andere partner, kan er sprake zijn van een vergoedingsrecht. Over vergoedingsrechten zijn voor gehuwden[1] specifieke bepalingen opgenomen in de wet.[2] Wanneer er sprake is van vergoedingsrechten bij ongehuwd samenwoners was echter tot kortgeleden onduidelijk. De Hoge Raad wees op 10 mei 2019 een uitspraak die duidelijkheid heeft gegeven over de grondslagen waarop een vergoedingsrecht tussen ongehuwd samenwonenden kan worden gebaseerd.[3]

De partijen hebben van 2007 tot 2012 samengewoond in de woning die in eigendom was van de man. Tussen partijen was geen sprake van een huwelijk, een geregistreerd partnerschap of een samenlevingscontract. In 2011 is de woning verbouwd waarbij de kosten door de vrouw zijn betaald. De vrouw vordert na de beëindiging van het samenwonen de gemaakte kosten terug. De vraag die door de Hoge Raad werd beantwoord is of in zo’n situatie de vrouw een vergoedingsrecht heeft jegens de man.

De Hoge Raad oordeelde dat de specifieke bepalingen die gelden voor gehuwden niet van toepassing zijn op ongehuwd samenwoners, ook niet bij wijze van analogie.  Artikel 1:87 BW, het artikel dat bepaalt dat gehuwden een vergoedingsrecht hebben indien door de ene echtgenoot is geïnvesteerd in een goed van de andere echtgenoot, gaat derhalve niet op voor ongehuwd samenwoners.

In dit geval oordeelde de Hoge raad dat de specifieke bepalingen voor vergoedingsrechten die gelden bij de verdeling van een gemeenschap van goederen ook niet van toepassing waren.[4] In dit geval was de woning volledig het eigendom van de man waardoor er geen sprake was van een gemeenschap van goederen. Wanneer de woning op naam van beide partijen had gestaan, had iedere partner in beginsel het recht op een vergoeding door de gemeenschap ter hoogte van het bedrag dat uit zijn of haar privévermogen in de gemeenschappelijke woning is geïnvesteerd.

De Hoge Raad kwam tot de conclusie dat aan de hand van het algemene verbintenissenrecht[5] beoordeeld dient te worden of er sprake is van een vergoedingsrecht bij ongehuwd samenwoners. Volgens de Hoge Raad kunnen er op vier verschillende gronden sprake zijn van een vergoedingsrecht. Ten eerste kan er sprake zijn van een vergoedingsrecht wanneer er tussen partijen een overeenkomst bestaat waarin bepaald is voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, zij een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend afspraken hebben gemaakt.  Ten tweede kan er een vergoedingsrecht bestaan op grond van onverschuldigde betaling[6]  en ten derde op grond van een ongerechtvaardigde verrijking[7]. Tot slot kan een vergoedingsrecht in verband met bijzondere omstandigheden uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien.[8]

Doordat de vrouw in dit geval geen sprake was van een overeenkomst, onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en de vrouw verzaakt had bijzondere feiten en omstandigheden aan te dragen, was er geen sprake van een vergoedingsrecht van de vrouw jegens de man. Wanneer de vrouw bijzondere feiten en omstandigheden had aangedragen, had zij wellicht wel een vergoedingsrecht jegens de man gehad.

Gelet op het bovenstaande doet u er verstandig aan om voorafgaand een het besteden van uw privégeld in een goed van uw partner, afspraken te maken over toekomstige vergoedingsrechten. Woont u ongehuwd samen en bent u voornemens om uw privégeld te besteden aan een goed van uw partner? Neem dan contact op met ons kantoor zodat wij u kunnen adviseren over hoe u dit met het oog op de toekomst het beste kunt aanpakken.

[1] Daar waar gesproken wordt van gehuwden, wordt hieronder tevens verstaan het geregistreerd partnerschap.

[2] Titel 1.6-1.8 BW

[3] HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707

[4] De bepalingen van boek 3 titel 7 BW

[5] Boek 6 BW

[6] Artikel 6:203 BW

[7] Artikel 6:212 BW

[8] De redelijkheid en billijkheid van artikel 6:2 lid 1 BW.